Je kunt bijvoorbeeld praten met je eigen ouders.
Vertel ze over het kind, en vertel waar jij je zorgen over maakt.
- ‘Er zit iemand in mijn klas, en die is heel vaak alleen en somber’
- of ‘Er zit iemand in mijn klas, en ik denk dat het niet zo goed met haar gaat. Ze is altijd heel boos’.
Vertel je ouders wat je voelt en praat daar samen over.
Je kunt er ook voor kiezen om met je juf of meester te praten.
Vertel wat jij meemaakt of ziet en hoe jij dat vindt.
- ‘Ik vind het moeilijk dat (het kind) niet zo blij is’
- of ‘Soms is (het kind) zo boos, ik vind het moeilijk daar mee om te gaan’
- of ‘(Het kind) vertelde me over thuis, en nu zit ik daar mee’.
Samen met je ouders of juf of meester kun je dan bedenken hoe het verder gaat. Misschien kunnen zij iets doen, of bedenk je zelf iets dat jij kunt doen.